Er bleef echter nog steeds een raadselachtige vraag hangen: wie was de vreemdeling aan hun voordeur? Deze persoon had Zoë’s naam geroepen en geëist haar te zien. Zelfs de politieagenten leken hierdoor geïntrigeerd. “Laten we de beelden van de deurbel controleren, George”, stelde Zoë voor. “Misschien herken ik hem, vooral omdat hij naar mij vroeg.” Ze kwamen allemaal bij elkaar aan de keukentafel om de beelden van de deurbel te bekijken.
Terwijl ze de beelden afspeelden, kneep Zoë haar ogen dicht om de persoon voor hun deur beter te kunnen zien. Plotseling hijgde ze. “Ik ken hem!”, riep ze uit. George voelde een mengeling van opluchting en schuld. Hij was achterdochtig geweest, maar het leek erop dat er een rationele verklaring was voor de aanwezigheid van de vreemdeling. Maar toen ze begon te praten, had hij het gevoel dat de grond onder hem was opengegaan. Hoe had hij zo weinig vertrouwen in zijn vrouw kunnen hebben?