En toen, in het schemerige licht van de kelder, zag Tanner hem: een man, haveloos en onverzorgd, die bij een gehavend radiotoestel stond. De kleren van de man waren smerig, versleten door jarenlang gebruik en zijn gezicht was bedekt met een dikke, weerbarstige baard.
Zijn ogen waren groot van schrik, zijn huid bleek en uitgemergeld alsof hij in jaren geen zonlicht had gezien. Even staarden ze elkaar aan, geen van beiden in staat om de realiteit van de situatie te verwerken.