De wind gierde door de bergen en sneed als een mes door Daniels doorweekte jas. Sneeuw straalde tegen zijn gezicht, waardoor zijn huid gevoelloos werd. Zijn benen deden pijn, elke stap zakte dieper weg in de bevroren grond. Hij was verdwaald, uitgeput en had geen tijd meer.
De sneeuw bulderde om hem heen, een meedogenloze muur van wit. Toen, door de chaos, kwam er een gedaante tevoorschijn. Groot, onbeweeglijk. Eerst dacht Daniel dat het een persoon was. Maar toen zag hij ze: twee gouden ogen die door de storm heen brandden en op hem gericht waren.
Zijn hartslag steeg. Een roofdier. Torenhoog, onbeweeglijk, zijn silhouet verschuivend in de storm. Daniels adem stokte. Het viel niet aan, maakte geen geluid, keek alleen maar. De wind gierde om hen heen, maar in die bevroren tussenruimte was er alleen stilte. Toen, zonder waarschuwing, deed het wezen iets dat Daniel verraste…..