De middaglucht was zwaar met een bijtende kou, maar Peters blik bleef hangen op de vrouw die bij zijn hek ineengedoken zat. Ze hield haar twee kinderen stevig vast en beschermde ze tegen de kou. Iets in de kwetsbaarheid van hun moment trof hem diep, een gewetenswroeging die een besluit ontketende dat hij niet kon negeren.
“Neem me niet kwalijk,” riep Peter, zijn stem stabiel ondanks zijn op hol geslagen gedachten. De vrouw deinsde lichtjes terug, haar gezicht getekend door uitputting. “Wilt u vannacht in mijn garage overnachten? Het is er warm en veilig.” Even speurden haar voorzichtige ogen zijn gezicht af, toen verzachtten ze. “Dank je,” mompelde ze, haar stem nauwelijks hoorbaar.