Bovendien, toen Bill het wezen bestudeerde, was er iets vreemds aan de blik die hem ontmoette. De ogen, hoewel onschuldig, hadden een ongetemde glinstering, een vonk van wildernis die niet op zijn plaats leek tussen de volgzame boerderijdieren waar hij aan gewend was. De blik van het wezen was verontrustend en toch intrigerend; het had een wildheid die zowel boeiend als verbijsterend was.
Hoe meer Bill naar het wezen keek, hoe meer hij iets ongerijmds voelde. Het was een gevoel dat hij niet van zich af kon schudden. De dikke vacht, de wilde blik in de ogen – alles wees in de richting van iets ongewoons. Hoewel de antwoorden hem vooralsnog ontgingen, was hij er zeker van dat hij zulke eigenschappen eerder ergens had gezien. Maar waar?