George spande zijn ogen om in de dieper wordende schaduwen te kunnen kijken. Hij knipperde één keer, twee keer, ervan overtuigd dat zijn geest hem voor de gek hield. “Het is niets”, zei hij tegen zichzelf. “Het moet niets zijn.” Maar die ogen, glinsterend en standvastig, wankelden nooit.
De koude avondlucht kleefde aan George’s huid, een scherpe herinnering dat dit geen droom was. Zijn adem stokte toen hij langzaam opstond en zich van de ingang van de schuur verwijderde. Zijn buik kolkte van de tegenstrijdige emoties die in hem vochten – blijdschap over Thunder’s terugkeer, maar ook een knagende angst voor wat er in de schaduwen verborgen lag.