Zijn instinct schreeuwde naar hem om weg te gaan, maar iets hield hem aan de grond genageld. Hij kon Thunder hier niet zomaar achterlaten, niet na alles wat hij had meegemaakt. “Rustig maar, jongen,” mompelde George, zijn stem nauwelijks hoger dan een fluistering. Zijn ogen gingen nooit weg van de verschuivende figuur in de duisternis. Hij wist niet zeker tegen wie of wat hij het had.
George’s adem stokte in zijn keel, zijn hart bonkte terwijl hij in de schaduwen staarde. Zijn geest raasde door duizend gedachten, maar geen enkele kon iets zinnigs zeggen over wat hij zag. Die ogen – laag bij de grond, helder en zonder te knipperen – keken hem aan.