Ze volgde een olifant het bos in, maar ze had geen idee dat het tot dit zou leiden.

Plotseling openden de bomen zich en onthulden een kleine open plek. Amara’s ogen werden groot toen ze het tafereel voor haar in zich opnam: een vervallen tent, haveloos en verweerd, omringd door verspreide kratten en metalen vallen. Haar hart zakte.

Dit was niet zomaar een kamp – het had onmiskenbaar het lelijke uiterlijk van een schuilplaats van een stroper. Een diepe, sudderende spanning vulde de lucht toen ze een stap dichterbij kwam, niet in staat om haar ogen los te rukken van de lelijke overblijfselen van menselijk ingrijpen. Elk deel van haar schreeuwde om zich om te draaien en weg te rennen, maar dat kon ze niet – niet met de olifant naast haar, onwrikbaar.