De geur van vochtige aarde en rottende bladeren was scherp in haar neus, maar ze negeerde het, haar ogen gericht op het pad voor haar. Een van de stropers had zijn geweer een paar passen verderop tegen een krat laten leunen. Als ze snel bewoog, kon ze langs hem heen glippen. Maar elke seconde dat ze treuzelde, was een seconde te lang.
Haar vingers klemden zich om het kleine mes, haar enige wapen op een plek waar ze niets te zoeken had. Ze vluchtte uit het struikgewas, gebruikte de grotere kratten en vaten als dekking en weefde er tussendoor, haar hart ging tekeer telkens als haar voet de grond raakte.