Toen Robert thuiskwam, vond hij Julia in de keuken, haar mouwen opgestroopt terwijl ze afwas deed. Hij zette zijn aktetas neer en aarzelde voordat hij iets zei. “Julia, we moeten praten,” begon hij, op een rustige toon. “Ik voel me er niet prettig bij als ze langer blijven. Het voelt niet goed.”
Julia pauzeerde en veegde haar handen af aan een theedoek, haar uitdrukking verzachtte van medeleven. “Robert, het zijn gewoon een moeder en haar kinderen. Stel je voor dat het onze dochters waren in zo’n situatie. Zou je niet hopen dat iemand vriendelijk tegen hen zou zijn?” Haar woorden waren kalm, maar droegen een stil pleidooi voor begrip in zich.