Hij dacht dat hij alleen was op het ijs, tot er een gigantische ijsbeer verscheen

Hij greep het ijs vast met gevoelloze vingertoppen en keek toe hoe de beer zijn slee doorzocht. Elk gekraak en geknars van versplinterend hout weerklonk over de bevroren vlakte. Nolans geest tolde, heen en weer geslingerd tussen wanhopige dankbaarheid voor zijn leven en een nieuwe golf van afschuw over de onvoorspelbare kracht van het wezen.

De beer verslond de vis in woeste happen, zijn spieren golvend onder zijn witte vacht. Tussen de happen door hijgde en hijgde hij, alsof hij uitgeput was. Nolan knipperde met zijn ogen, verbijsterd door het besef dat dit kolossale roofdier allesbehalve triomfantelijk was – het leek wanhopig, zelfs meelijwekkend, in zijn verwoede voeding.