Die avond, toen de laatste stamgasten weg waren en de kroeg tot een zacht gezoem verstomde, rommelde James in zijn jaszak. Zijn vingers trilden meer dan gewoonlijk en Carla merkte hoe zijn gewoonlijk vaste hand trilde met een ongewone intensiteit.
Uiteindelijk haalde hij een envelop tevoorschijn, waarvan de randen versleten en verfrommeld waren alsof hij er dagenlang mee rondgelopen had. Zijn hand zweefde even in de lucht voordat hij hem naar haar uitstrekte. “Ik wilde je dit geven,” zei hij, zijn stem nauwelijks fluisterend, elk woord gekenmerkt door een vreemde mengeling van aarzeling en vastberadenheid.