Jacob zat op de koude stoep buiten de winkel, zijn borst strak en zijn handen trilden. Het gewicht van hun blikken brandde nog steeds in zijn gedachten – sommigen meewarig, sommigen ongeduldig, anderen ronduit afwijzend. Hij kon de schaamte niet van zich afschudden, het knagende gevoel van mislukking dat als een schaduw aan hem kleefde.
Hij speelde de scène na in zijn hoofd, elke ongemakkelijke blik, elke gefluisterde opmerking die dieper ging dan de vorige. Zijn polsslag ging tekeer, het oordeel van vreemden drukte op hem neer, verstikkend en onverbiddelijk.
Hij had zich nog nooit zo blootgesteld gevoeld, zo klein, alsof de wereld zijn blik op hem had gericht en hem tekort vond schieten. Het enige waar hij aan kon denken was hoe het zover had kunnen komen. Hij wilde verdwijnen, naar de achtergrond verdwijnen, weg van de schijnwerpers van het oordeel. Maar dat kon hij niet. Nog niet.