De sierlijke deuren van de kerk sloegen met een oorverdovende klap open, de vredige nachtwake in een oogwenk verbrijzeld. Snikken en kreten vulden de heilige ruimte toen een massieve wolf naar binnen stapte, zijn vacht borrelend en ogen glinsterend in het zwakke kaarslicht. De gelovigen verstijfden, hun gebeden werden vervangen door verbijsterde stilte.
De scherpe klauwen van de wolf klikten tegen de stenen vloer terwijl hij zich voortbewoog met weloverwogen stappen, die elk weergalmden door de gewelfde hal. Marianne, die in het midden van de kerkbanken zat, voelde een koude golf van angst over zich heen komen. De doordringende blik van het beest richtte zich op de hare en bevroor haar.
Een laag gegrom klonk uit zijn borstkas en galmde als een waarschuwing door de stenen muren. De scherpe tanden van het beest glommen terwijl zijn krachtige gestalte zich stap voor stap naar Marianne toe bewoog. Elk instinct schreeuwde naar haar om weg te rennen, maar ze kon zich niet bewegen – zijn ogen waren op haar gericht, wild en vol gevaar.